Betekenissen van woorden uit de vogelwereld.
Afstamming: Tweeledige term wordt gebruikt voor herleiding naar de oervoorvader. En herleiding naar voorouders van verschillend ras aan de oorsprong van het ras.
Albino: Komt van albus is wit eigen, dus een individu, hetwelk in alle lichaamsdelen de donkere kleurstof mist. Het gemis aan de gele kleurstof maakt geen albino. Een witte vogel met rode ogen.
Allelomorphe Factoren: Gewoon pendelende factoren. Mendelen is splitsen.
Aduit: Een volwassen jong.
Aduitus: Geslachtsrijp ( Aduitus aduit = volwassen jong )
Aseendentie: Afstammingslijn, grootvader, vader,zoon, kleinzoon.
Autosomen: Gewone chromosomen ter onderscheiding van geslachtschromosomen.
Areaal: Het gebied waar een soort voorkomt verspreidingsgebied.
Avifauna: Alle vogels die in een bepaald gebied voorkomen.
Bastaard: Kruising met ongelijke soorten, doch wel aan elkaar verwant.
Biologie: Leer der levensverschijnselen, ook erfelijkheidsleer. Bio = leven Natuurleer der levende wezens.
Bevedering: Structuur van de bevedering zoals lang, kort, glad, gekruld enz.
Bontheid: Gemelaneerde vlekken op de bevedering of hoorndelen.
Balstijd: Tijd voor het werven van een partner.
Bruinfactor: ( Pheaomelanine )Ongemuteerde bruin phaeomelanine.
Bruinfactor: ( Eumelanine ) Transformeert zwarte eumelanine in bruine eumelanine (bruin pigment
Blauwfactor: Structuurfactor – Gemuteerd – Zet bruin Pheaomelanine om in eumelanine.
Balts: Soorteigen gedrag van dieren, gericht op paarvorming en voortplanting.
Biotoop: Een landschap dat aan de voorwaarden voldoet waaronder een soort kan voortbestaan.
Bolderen: Balts van bepaalde soorten als korhoen en Houtsnip.
Broedseizoen: Periode van het jaar waarin een soort zich voortplant, over het algemeen vanaf het vestigen van de territoria tot het uitvliegen van de jongen van het laatste broedsel.
Broedvlek: Kale gerimpelde plek aan de buikzijde die tijdens het broeden met de eieren in aanraking wordt gebracht.
Braakballen: Uitgebraakte proppen, in het bijzonder van stootvogels, maar ook van kraaien, meeuwen en reigers uilen, Ea vogels. Waarin resten zitten van het voedsel zoals haren, beenderen veren botten voorkomen.
Cel: Eenheid van het leven, bevattend de genetische informatie.
Chromosomen: Genenreeks waarvan de opbouw specifiek is voor deze soort, totaal stuks.
Cloaca: Uitstulping aan het onderlichaam van de vogel, bevat naast de organen voor afscheiding van de voedselresten en overtollig vocht eveneens de geslachtsorganen.
Contourveer: Iedere veer die geen deel uitmaakt van de vleugel of staart.
Cultivering: Het verdelen van de soort.
Cultuurras: Een ras dat tot stand is gekomen door toepassing van selectie door een mutatie.
Crossing-over: is het van plaats wisselen van gekoppelende factoren in het chromosomen paar (het breken van plaats verwisselen van factoren)
Complentaire Factoren: Verschillende factoren welke gezamenlijk welke een bepaald effect of kenmerk tot uiting brengen. Bv Een of meerdere factoren vormen de kleur van de vogel.
Conductor: Die zelf gezond zijn de niettemin de factor voor een erfelijke ziekte (conductor = geleider.
Consanquinair: Het zelfde bloed hebbende (Bloedverwanten)
Correlatie: Verband tussen twee verschillende kenmerken, berustend op een erffactor ( oog en kleur bij kanarie,s)
Component: Een der samenstellende onderdelen van en systeem of samengestelde kleur Bv oranje bestaat uit geel en een roodcomponent.
Cosmopolitisch: Over de hele wereld voorkomen.
Cetermineren: Vaststellen van de(ondersoort) aan de hand van zoveel mogelijk kenmerken.
Dominant: Is overheersend.Kan slechts worden vastgesteld als andere varianten van de zelfde factor zich recessief tonen.
Dihybride: Kruising uit ouders, welke in twee factoren verschillen, Hybride is bastaard kruising.
Degeneratie: Ontaarding,achteruitgang van goede eigenschappen.
Diploide cellen: Cellen met chromosomen paren, lichaamscellen, die bepaalde cellen zijn de gameten haplaide enkel Diploide is dubbel.
Doortrekker: Vogel welke men hier tijdens het doortrekken waarnemen buiten deze tijd niet of hoogst zelden.
Dwaalgast: Vogel .die hier sporadisch of incidenteel wordt aangetroffen,
Diversiteit: Verschillend in onder meer de lichaamsbouw, het formaat en de bevederings conditie.
Dominant wit factor: Gemuteerd – Belet carotenoïde ontwikkeling – Onvolledig ( dubbel Lethaal)
Eicel: De voortplantingcel van elk vrouwelijk wezen ( gameet)
Embryo: Ontwikkelende kiem voor de geboorte.
Enzym: Chemische stof,die in zeer geringe hoeveelheid aanwezig veel andere stof kan omzetten.
Epilepsie: Vallende ziekte, bij kanaries de gekende Draaihals ziekte.
Erffactor: Stoffelijke aanleg voor een erfelijk kenmerk of eigenschap.
Exterieur: Het uiterlijk voorkomen.
Erfelijkheid: Dit is het overdragen van zowel zichtbare als onzichtbare kenmerken van de ouders op de jongen.
Evolutie: Ontwikkeling langs de weg der geleidelijkheid .
Enzymen: Zijn werkende stoffen.
Eumelanine: Staafvormige korrels van zwart tot donker bruin.
Enzymefactor: Ongemuteerd –volledige melaninevorming – Pigmentvorming.
Enzymefactor: Gemuteerd veroorzaakt vedringing van melanine , Geen pigmentvorming.
Eumo: Belet bruinphaeomelanine en reduceert licht de eumaline.
Erratisch: Zwervend
Ethiopis: Term uit de zoogeologie.Gebied dat Afrika ten zuiden van de Sahara omvat
Euroazie: Europa en Azië.
F 1: De eerste generatie uit een kruising.
F 2: De tweede generatie uit paring van F 1 * F i .
F 3: De derde generatie uit paring F 2 * F 2.
Fertilliteit: De vruchtbaarheid.
Factor: Zijn eigenschappen of kenmerken, die we terug vinden in het levend wezen en die weer erfelijk is.
Fokken: Het vermeerderen van warmbloedige dieren, onder andere kanaries.
Formaat: De maat die wordt bereikt door de onderdelen van de vogel bij elkaar op te tellen. Beperkt zich niet alleen tot de lengte maat.
Fenotype: De waarneembare verschijningsvorm, deze kan echter beïnvloed worden genotypisch, typisch dus onderliggende eigenschappen.
Fase: Opvallende ( kleur ) variant van een verenkleed binnen een soort, niet gekoppeld aan leeftijd, geslacht of geografische verspreiding.
Genen: Meervoud van gen, fungeren als de dragers van erfelijke eigenschappen, en aan een geregen chromosomen.
Genotype: De verzameling zichtbare en onzichtbare verervings mogelijkheden bekend of onbekend.
Geslachtgebonden: met een sterke binding qua koppelingen aan de geslachtsgebonden chromosomen die als X chromosoom aangeduid worden de Y Chromosomen bevatten geen geslachtsgebonden factoren.
Gameet: Voortplantingscel (zaadcel van de man eicel van de pop)
Genen: Resp enkel en meervoud, erffactor, stoffelijke aanleg in het chromosoom.
Genetica: Erfelijkheidsleer.
Geslachts chromosomen: X chromosoom, hetwelk de geslacht bepalende factoren bevat.
Geslachts cellen: Diplode cellen ( Cellen met chromosomen paren, lichaamsdelen ) waaruit door reductiedeling de haploide voortplantingscellen ( gameten)ontstaan .Het is dus niet juist de voortplantingscellen geslachtscellen te noemen. Geslachtscellen noemt men ook wel gameten-Moedercellen.
Geslachtsgebonden erfelijkheid: Erfelijkheid waarvan de stoffelijke basis in het geslachts gromosoom (soorn) is gelegen.
Geelfactor: Veroorzaakt ontwikkeling geel carotiniode.
Grondelen: In ondiep water op de kop staand de bodem afzoeken naar voedsel.
Gedeelte trekker: Slechts een deel van de dieren en van een vogelsoort trekt weg naar bepaalde winterkwartieren de andere zijn stand of trekvogels.
Heterozygoot: Fok onzuiver. (anders verervend dan het eigen kenmerk dus meervoudig verervend )
Homozygoot: Fok zuiver voor een kenmerk, alleen de eigen kleur verervend.
Hoorndelen: Verzamelnaam voor snavel, pootjes,tenen en nagels.
Hypofyse: Hersenaanhangsel van geringe afmeting.
Heterogarneti: Het verschijnsel, dat een van de beide geslachten tweeërlei voortplantingscellen vormt waarvan de ene soort mannetjes en de andere soort vrouwtjes oplevert. Bij de vogels is de vrouw heterogametisch voor geslachtsvorming.
Hornogametisch: Bij vogels en vlinders zijn de mannen homoatisch, zij vormen ten opzichte van de geslachtsbepalende factoren meer een soort voortplantingscellen.
Hybride: Bastaard kruising uit twee soorten.
Hooigier: Hooi ( of droog gras bladaarde of compost ) wordt met water overgoten .Na enkele dagen tot enkele weken vormt zich op de massa een dunne bacteriefilm en verschijnen talrijk .
Interfertiel: Onvruchtbaar.
Intermediaire: De term die aangeeft dat producten uit en paring qua verschijning tussen beide ouders liggen.
Invasie: Het plotselinge massaal, doch tijdelijk aanwezig zijn van trekvogels.
Ideaal Formaat: Het formaat dat voldoet aan de gestelde eisen uit een paring qua verschijningsvorm tussen de beide ouders licht.
Ivoorfactor: Structuurfactor – Wijzigt de carotenoïde structuur.
Ino factor: Veroorzaakt volledige verdringing van melanine, geen pigmentvorming en rode ogen
Intensieffactor: Veroorzaakt sterke concentratie van melanine en carotenoïde – werkt remmend op de groei van de bevedering ( dubbel = Lethaal)
Invasievogels: Vogels die plotseling in grote aantallen kunnen verschijnen in gebieden waar ze al niet voorkomen.
Inventariseren: Het opsporen van de vogels die in een bepaald gebied voorkomen.
Jeugdrui: De eerste rui van een jonge vogel,deze rui is onvolledig omdat de pennen in vleugel en staart niet gewisseld worden.
Jaarvogel: Regelmatige broedvogel die als een soort gedurende het hele jaar bv in Nederland voorkomt
Juveniel: Jonge, nog niet geslachtsrijpe vogel in engere zin Een vogel in zijn eerste verenkleed.
Kiemcel: Bevruchte eicel, eicel waar een zaadcel is ingedrongen. De kiemcel wordt ook wel zygote genoemd
Kuif: De rozet vormige kuif welke uit een zo klein mogelijk middelpunt ontspringt,de kuif wordt gevormd door de veertjes
Kruin: Het bovenste deel van de kop.
Kolonie: Verzameling vogels ,meestal van de zelfde soort, die in elkaars directe nabijheid nestelen.
Kortwieken: Afknippen van de grote slagpennen ( meestal van een vleugel) Na de rui kan vogel weer vliegen.
Latent: Verborgen, verscholen.
Lethale factor: Factor welke een dodelijke werking heeft op de kiemcel,het embryo, of op het pas geboren jong.
Lipochroom: Gelijkmatige verdeelde niet korrel vormige gele of rode kleurstof.
Lutino: Gele vogel met rode ogen.
Lengte: Wordt gemeten vanaf snaveltop tot het staart einde.
Leewieken: Het amputeren van het laatste vleugellid waaraan de grote slagpennen groeien ( meestal aan een vleugel ) Na de rui kan de vogel ook niet meer vliegen!!.
Melanine: Bij kanaries korrel vormige bruine en zwarte kleurstoffen.
Mendilisme: Experimentele erfelijkheidsleer.
Mendelen: Splitsen. Het weer afzonderlijk overgaan der gekruiste factoren op de volgende generatie.
Modificatie: Geringe, niet erfelijke variatie, als gevolg van omgevings invloeden.
Monohybride: Kruising uit ouders, die in slecht een factor verschillen.
Mutatie: Een volkomen onverwachte, niet eerder opgetreden afwijking van de norm, de vogel afwijking is erfelijk.
Marien: Op zee betrekking hebbend, bij of in de zee levend.
Mozaikfactor: Veroorzaakt het Mozaïek patroon.
Milieu: Het geheel van biologische en niet biologische factoren die het leven van het organisme beïnvloeden.
Mortaliteit: Sterfte of sterfte cijfer.
Niche: (nis ) Een door een combinatie van factoren bepaalde plaats in de levensgemeenschap die aan een soort de mogelijkheid tot leven en voortplanting biedt.
Opaalfactor: Structuurfactor, veroorzaakt de blauwfactor.
Opbleekfactor: ( eerste reductie factor ) reduceert het bruine phaeomelanine – minder bruin tussen het pigment.
Oecologie: Wetenschap die de betrekking tussen organisme en milieu bestudeerd
Ornithologie: Vogelkundige, wetenschap die zich bezig houd met de bestudering van vogels.
Overzomeren: De zomer ( Broedseizoen ) doorbrengen zonder te broeden.
Pheaomelanine: Bolvormige korrels van bruin tot lichtbruin.
Pigment: Verzamelnaam voor de donkere kleurstoffen,in de bevedering, en onderscheid zich.
Pastelfactor: ( tweede reductie factor ) Reduceert de aanwezige eumelanine – Geeft bleker pigment.
Polyandrie: De vorm van polygamie waarbij een wijfje meer dan een mannetje heeft.
Polygamie: Het verschijnsel dat een mannetje of wijfje meer dan een partner heeft.
Polygenie: Vorm van polygamie, waarbij een mannetje meer dan een wijfje heeft.
Predatie: Het doden van dieren om voedsel te werven voor een predator.
Predator: Roofvijand.
Populatie: Verzameling individuen van een soort die in een bepaald gebied voorkomen.
Pul ( pullens): Donsjong van nestvlieders.
Plankton: Vrij in het water zwevende organisme met geringe eigen beweeglijkheid ( vooral kleine algen en microscopische kleine dieren )
Plukplaats: Verzameling van veren en andere prooiresten die een roofdier of stootvogel door het stropen of afrukken van de veren van een buitgemaakte prooidier heeft achtergelaten.
Rui: Gedeeltelijk afvallen van het oude vederkleed ,dat voortdurend eenmaal per jaar wordt vervangen door een nieuw verenkleed.
Ruikleed: Kleur rankschikking van de veren buiten de balstijd en broedtijd, in twee groepen eumelanine en phaeomelanine.
Roodfactor: Ongemuteerd – gekoppeld aan de geelfactor, geen mutatie bekend.
Roesten: Rusten of slapen van vogels.
Roffelen: Het hameren door spechten op dode takken.
Skelet: Verzamelnaam voor een compleet beenderstelsel.
Spiegels: Bijzondere, opvallende en scherp omlijnde tekening op het vogellichaam.
Satinetfactor: (derde reductiefactor) Verdunt of verwijderd de zwarte eumelanine, rode ogen bruine eumelanine blijft ,belet optreden van de Phaeomelanine.
Solitair: Ongepaard, alleenstaand.
Standvogel: Vogel die het gehele jaar in of nabij zijn broedgebied verblijft.
Slagpennen: Grote veren die de achterrand van de vogelvleugel vormen .Onderverdeeld in buitenste en binnenste vleugelveren.
Staartpennen: Staartveren, grote veren die aan het achterlijf van de vogel staan, ingeplant en waaiervormig kunnen uitslaan.
Standvogel: Regelmatige broedvogel, die ook gedurende de winter in zijn broed gebied blijft.
Teugel: Gedeelte van de veren om de ogen.
Type: De som van formaat + Lichaamsbouw + houding +vorm en conditie.
Teritorium: Het gebied dat een vogel of vogelpaar als terrein beschouwt en verdedigt soortgenoten en soms tegen andere soorten.
Topaas: Structuurmelanine >> Melanine centraal.
Trek: Periode gerichte verplaatsing dieren in verband met tijdelijke ongeschiktheid van een deel van het verspreidings gebied of ten behoeve van voortplanting of rui. Veelal seizoen gebonden verplaatsing tussen de broedgebieden en zuidelijke gelegen wintergebieden.
Trekvogel: Meestal een vogel die zich jaarlijks verplaatst tussen zijn broed en overwinterings gebied.
Verschijningsvorm: Het zichtbare uiterlijk.
Vetstofkleur: Kleurstof in de bevedering ,deze kleurstof onderscheidt zich van het pigment door de splitsbaarheid van kleurstof in vet, pigment lost in vet niet op, het ontbreken van pigment wordt waargenomen als wit.
Wenkbrauw : Veergroei op de bovenzijde van de oogkas.
Wervelkolom: De gehele verzameling wervels van hals, rug en staartbeen.
Wetmatig: Het optreden van factoren,in de door mendel omschreven verhoudingen. Wetmatige factoren zijn voorspelbare factoren, de zekerheden.
Wildvorm: Is de algemene aanvaardde oervader van alle kanarieachtige.
Waardvogel: Pleegouder van het jong van een broedparasiet ( Koekoek )
Wintergast: Regelmatig in Nederland doortrekkende en over winterende vogel, die buiten zijn trektijden niet of nauwelijks in ons land voorkomen.
Zwartfactor: Ongemuteerd zwarte eumelanine – Zwart pigment.
Zomervogel: Regelmatige broedvogel die in de winter niet of nauwelijks incentieel in ons land voorkomen.
Zwerfvogel: Vogelsoort die na de broedtijd wel rondzwerft maar niet naar bepaalde vaste verre winter kwartieren wegtrekt.